In een preek van zonde raakt de vrome pastoor in vervoering door de aanblik van de weelderige, ongetemde achterkant van zijn Afrikaanse vrouw. Terwijl de heilige man zich over haar heen buigt, wordt hij aangetrokken tot de aantrekkingskracht van haar ongetemd, natte schoonheid. Zijn tong duikt in de diepten van haar ongetamde paradijs en proeft de verboden vrucht van haar verlangen. Het pastoorslid staat in de houding, verlangend naar de bekwame lippen van de ebbenhouten dametjes om zich eromheen te wikkelen. Gretig verplicht ze zich, terwijl ze haar mond op zijn pulserende schacht laat werken. De pastors sluiten hun ogen bij zijn vrouwen, een smeekbede om meer. Ze dwaalt gretig af, dwingt hem en begeleidt hem hard in haar. De pastoor verliest zichzelf in het ritme, zijn vrouwtjes hete, behaarde achterkant ontmoeten zijn stoten met vuur. De vurigheid van hun koppeling galmt door het hele heiligdom, een hymne tot vleselijk genot. De pastoorspreek van zonde bereikt zijn hoogtepunt, zijn vrijlating vult de gretige diepten van zijn vrouw. De pastor en zijn vrouw keren terug naar hun gebedsposities, hun zonden een geheim tussen hen en hun God.