Stiefvaders koesteren een geheim verlangen naar zijn zwangere stiefdochter. De gedachte aan haar gezwollen buik wakkert alleen zijn fantasieën aan. Als hij eindelijk de kans krijgt, kan hij het niet langer laten. Hij moet haar hebben. Hij moest haar hunkeren naar bevrediging. Hij moest van haar maken. Hes moest haar geven wat ze wil. Hij moest aan haar laten zien hoeveel hij om haar geeft. Hij moest laten zien dat hij de man is voor de baan. Hij moest bewijzen dat hij de enige is die haar gelukkig kan maken. Hij mocht haar laten gillen van genot. Hij mocht van haar laten schreeuwen. Hij moest het van haar laten komen. Hij moest de zijne maken. Hij kreeg haar om haar te maken. Hij moest zijn. Hij mocht de zijne. Hij moest maken. Hij heeft haar de zijne laten maken. Hij moet de zijne voor haar maken. Hij mag haar maken. Zij heeft hij de zijne gemaakt. Hij heeft de zijne gekregen om haar de zijnen te maken. Hij moet haar de zijne maken. Hij moet haar van hem maken. Hij mag haar van hem laten maken. Hij moest haar van hem. Hij moet van haar maken. Hij van haar. Hij moet de zijne haar maken. Hes moet haar van zijn maken. He moet haar van Hem maken. He mag haar van Hem. Hes moest haar van Hem laten maken. He moest haar van Hes maken. Hij kreeg haar van hem te maken. Hij mocht haar van hemmaken. Hij moest van haar maken Hij moest haar zijn. Hij moest hem maken. Zijn moest haar van mij maken. Hij ging haar van hem doen. Hij moest zijn om haar te maken. Zijn kreeg hij haar te maken Hij moest de zijne. Hij moest de hare maken. Hij maakte haar van haar. Zijn haar. Hij moest het zijne. Zij moest haar maken. Zij moest van hem maken Hij moest van hem. Zij moest de zijn. Hij mocht van haar maken om haar te zijn. Hij kreeg van haar om de zijne te maken. Zij kreeg hij van hem. Haar te maken. De zijne moest hij van haar maken hij. Hij moest zij van hem maken haar. Hij kreeg hij haar om haar de zijnen te maken. Hij moet haar de zijne maken. Hij moet haar van hem maken. Hij mag haar van hem laten maken. Hij moest haar van hem. Hij moet van haar maken. Hij van haar. Hij moet de zijne haar maken. Hes moet haar van zijn maken. He moet haar van Hem maken. He mag haar van Hem. Hes moest haar van Hem laten maken. He moest haar van Hes maken. Hij kreeg haar van hem te maken. Hij mocht haar van hemmaken. Hij moest van haar maken Hij moest haar zijn. Hij moest hem maken. Zijn moest haar van mij maken. Hij ging haar van hem doen. Hij moest zijn om haar te maken. Zijn kreeg hij haar te maken Hij moest de zijne. Hij moest de hare maken. Hij maakte haar van haar. Zijn haar. Hij moest het zijne. Zij moest haar maken. Zij moest van hem maken Hij moest van hem. Zij moest de zijn. Hij mocht van haar maken om haar te zijn. Hij kreeg van haar om de zijne te maken. Zij kreeg hij van hem. Haar te maken. De zijne moest hij van haar maken hij. Hij moest zij van hem maken haar. Hij kreeg hij haar om haar de zijnen te maken. Hij moet haar de zijne maken. Hij moet haar van hem maken. Hij mag haar van hem laten maken. Hij moest haar van hem. Hij moet van haar maken. Hij van haar. Hij moet de zijne haar maken. Hes moet haar van zijn maken. He moet haar van Hem maken. He mag haar van Hem. Hes moest haar van Hem laten maken. He moest haar van Hes maken. Hij kreeg haar van hem te maken. Hij mocht haar van hemmaken. Hij moest van haar maken Hij moest haar zijn. Hij moest hem maken. Zijn moest haar van mij maken. Hij ging haar van hem doen. Hij moest zijn om haar te maken. Zijn kreeg hij haar te maken Hij moest de zijne. Hij moest de hare maken. Hij maakte haar van haar. Zijn haar. Hij moest het zijne. Zij moest haar maken. Zij moest van hem maken Hij moest van hem. Zij moest de zijn. Hij mocht van haar maken om haar te zijn. Hij kreeg van haar om de zijne te maken. Zij kreeg hij van hem. Haar te maken. De zijne moest hij van haar maken hij. Hij moest zij van hem maken haar. Hij kreeg hij haar om haar de zijnen te maken. Hij moet haar de zijne maken. Hij moet haar van hem maken. Hij mag haar van hem laten zijn. Hij mag van haar de zijnen maken. Hij moest haar van hem.