Gia Derza, een vrome christelijke lasser, heeft een diepgewortelde schuld. Ze is verteerd door een brandende nieuwsgierigheid naar de verboden vrucht van vleselijke genoegens. Haar gebeden blijven onbeantwoord en ze wordt achtervolgd door haar verlangens. Op een noodlottige dag komt ze een slinks geestelijk lid tegen dat de gelegenheid aangrijpt om zijn eigen onverzadigbare dorst naar zonde te lessen. Met een duivelse grijns dwingt hij haar op het altaar, haar verwoede smeekbeden van vergeving tot zwijgen brengend met een hand over haar mond. Hij laat zijn oerinstinct los, verstrakt haar strak, tot aan haar heiligheid. De wankele kerk is in de schok, elke golf van heksheid drijft hij door haar stoten, stuurt haar heilige staf door en vervult de kreunen van haar heilige staaf. De heilige staf blijft achter en doet eindelijk haar pijn, de heilige staat van extasting en vergeving. De ziel kan nooit meer aan haar transcriminatie worden herinnerd, nadat haar hartstocht is volbracht. De ziel is nooit meer in vervulling gegaan na haar dood.